home contact

DE OPVOERING VAN VONDELS “GIJSBREGHT” OP 1 JANUARI 1945

In de nadagen van de Tweede Wereldoorlog lukte het maar ternauwernood de traditie van het opvoeren van het toneelstuk “Gijsbrecht van Aemstel ” voort te zetten. Ondanks de kou en dankzij een bevel van een foute burgemeester.

Op nieuwjaarsdag 1945 fietste ik op mijn fiets met massieve banden - samen met mijn vriend die de Zweedse nationaliteit had en dus niet opgepikt zou kunnen worden - van Haarlem naar Amsterdam. Treinen reden er niet meer. In Halfweg zijn we even gestopt om ons brood – staande, want café’s waren dicht – op te eten. Het vroor. Maar we hadden kaartjes voor deze voorstelling weten te bemachtigen.

Voordat mijn school, de Middelbare Meisjesschool, gesloten werd wegens gebrek aan brandstof, had de lerares Nederlands de Gijsbreght behandeld. Het thema van de bezette stad sprak ons natuurlijk aan en toen ik dan ook in de krant las dat er een opvoering zou plaats vinden was een besluit niet moeilijk – daar wilde ik heen.

Het was een onvergetelijke voorstelling. De Stadsschouwburg in Amsterdam was al bijna twee maanden dicht. Sinds begin november kon er niet meer gespeeld worden wegens het ontbreken van licht en verwarming. De acteurs van het Gemeentelijk Theaterbedrijf zaten thuis en vroegen zich voornamelijk af waar ze nog iets te eten zouden kunnen vinden. Iedereen wachtte op het einde van de oorlog.

In December meldde De Telegraaf, inmiddels verschrompeld tot vier paginaatjes op piepklein formaat, dat er op nieuwjaarsdag hoogst waarschijnlijk geen Gijsbreght te zien zou zijn. Voor het eerst dreigde er te worden gebroken met een traditie die nu al ruim drie eeuwen had standgehouden. “De tijdsomstandigheden”, zoals de bezetting eufemistisch heette, zouden het hoogstwaarschijnlijk onmogelijk maken het treurspel van Joost van den Vondel ook dit jaar te spelen.

En tóch is er ook op 1 januari 1945 een Gijsbreght opgevoerd, ’s middags in een vrieskoude – maar tot de nok toe gevulde – Stadsschouwburg die speciaal voor deze gelegenheid een paar uur open was. De directies van de Stadsschouwburg en het Gemeentelijk Theaterbedrijf hadden snel gehandeld.

Nog op 13 december 1944 schreef een commentator van de Telegraaf op strenge toon dat een nieuwjaarsdag zonder Gijsbreght een schande zou zijn. De acteurs moesten de kou maar weerstaan, vond hij: “Toneelspelers en -speelsters van vandaag, weest soldaten van de Kunst. Ga door dik en dun om het Volk een geestelijk houvast te geven.” Maar daarna kwam de zaak pas echt op gang toen de Amsterdamse burgemeester E.J. Voûte er bij de schouwburg op aandrong de Gijsbreght-traditie toch nog in ere te houden. Een verzoek van de pro-Duitse burgemeester stond min of meer gelijk aan een bevel.

Advertenties verschenen op 29 en 30 december 1944 in het Algemeen Handelsblad en de Telegraaf: “Stadsschouwburg. Maandag 1 januari 1.30 precies Gijsbreght van Aemstel, Treurspel. Prijzen f.5.- f 4.- f 3.- f 2.- f 1.- Plaatsbespreken dag. 11 tot 3.” Verdere details ontbraken, zelfs het gezelschap werd niet genoemd. Maar het was genoeg. Binnen enkele uren werden alle kaartjes verkocht; daarna kreeg nog menigeen te horen dat het uitverkocht was.

De schouwburg was onverwarmd en heel schaars verlicht met waxinelichtjes . We zaten met onze jassen aan. Achter het toneel was het even koud als in de zaal. Maar….(misschien vanwege de kou!) er zat gang in de voorstelling, noteerde de schrijver H.C.J. Roelvink in een plakboekje dat hij bijhield van zijn toneelbezoeken. Eén versregel van Vondel moet veler harten hebben verwarmd: “De liefde tot zijn land is ieder aangeboren…” Bij deze passage werd door het publiek geapplaudiseerd.

Diepe indruk maakte ook de treurzang van bisschop Gozewijn als de stad bijna voor de vijand is gevallen: “Het loopt met Amsterdam, gelijck ghy hoort, ten ende en wij verwachten deel aen d’algemeene ellende… “ De recensent van de Telegraaf durfde zelfs te schrijven hoe actueel deze verzuchting was: “nu zoveel zekerheden van weleer zijn weggevallen rondom ons, nu ook wij niet weten wat de nabije toekomst ons en onze stad zal brengen.” Dat moet een gewaagde opmerking geweest zijn. “Vondels verzen immers mogen gelijk zijn gebleven, “ging de criticus verder, “de hoorder van 1945 is niet meer de hoorder van 1944 of vroegere jaren. Het treurspel van Amsterdams ondergang kreeg thans diepere zin dan ooit tevoren.” Om na nog wat variaties op dat thema te besluiten met: “Hoe graag had men de gedachten van zijn medemensen willen raden, ware het niet, dat men aan zijn gedachten genoeg had.”

Zijn collega van het Algemeen Handelsblad hield het liever op een positieve beoordeling van ieders prestaties, maar ook hij liet in de slotalinea iets van zijn gevoelens blijken: “Zo is er altijd reden om met grote dankbaarheid aan deze innige, eerlijke en verheffende Gijsbreght-voorstelling terug te denken en de hoop uit te spreken , dat zij, ondanks de moeilijkheden, nog vaak kan worden herhaald.”

Maar het bleef bij die ene middag. Nog ruim vijf maanden bleef de Stadsschouwburg dicht. Pas op 6 juni 1945 volgde de feestelijke heropening met “Vrij Volk” een gelegenheidsvoorstelling door acteurs die geweigerd hadden voor de Cultuurkamer te tekenen. Korte tijd waren de collega’s die hadden doorgespeeld, niet meer welkom in de schouwburg. Het Gemeentelijk Theaterbedrijf werd ontbonden.

Voor mij was deze voorstelling onvergetelijk. Het verbaasde mij dan ook dat daar na de oorlog nooit aan herinnerd werd. Toen er in 2004 een berichtje in de NRC verscheen waarin vermeld werd dat op 1 januari 1945 Gijsbreght van Aemstel gespeeld was in een onverwarmde, maar uitverkochte Stadsschouwburg besloot ik de Kunstredactie van de NRC te benaderen. Recensent Henk van Gelder heeft mij toen gevraagd om hem te helpen om voor de Kerstbijlage van de NRC van dat jaar een verslag te maken van de totstandkoming van deze bijzondere voorstelling. Met behulp van het programmaboekje heeft hij nog een acteur en een actrice Elisabeth Andersen kunnen opsporen om te interviewen. Zij herinnerden zich nog goed hoe koud het ook achter de schermen was. De actrices moesten zich verkleden aan de overkant van de Marnixstraat in een schoollokaal waar de kachel roodgloeiend stond. Zij was in 1942 in dienst getreden bij het Gemeentelijk Theaterbedrijf, rechtstreeks van de toneelschool. Haar situatie was precair; ze had een verhouding met een Duits-joodse emigrant die bij haar was ondergedoken. De officiële instanties wisten niet beter of ze deelde haar benedenwoning met enkele toneelschoolvriendinnen. Volgens haar gaven de mensen in de zaal door hun bezoek blijk van hun vaderlandsliefde. En haar collega herinnert zich dat het publiek bij verschillende passages hartverwarmend had gereageerd.